Ook: proel(d)er(d), proelder, proeler
iem. die pruilt
Dat wicht kik aaid zoer, wat een proel (Schoonebeek)
Dat wicht is zo'n proel, daor zal nooit een lachie ofkommen (Eext)
het pruilen(Kop van Drenthe)
Hij het proel op de snoet (Roderwolde)