proel -en, de, Zuidoost-Drenthe

Ook: proel(d)er(d), proelder, proeler

  1. iem. die pruilt

    Dat wicht kik aaid zoer, wat een proel (Schoonebeek)

    Dat wicht is zo'n proel, daor zal nooit een lachie ofkommen (Eext)

    Zie ook:
  2. het pruilen(Kop van Drenthe)

    Hij het proel op de snoet (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...