pronken onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. pronken

    Daor stiet e weer veur de spiegel te pronken (Weerdinge)

    Met dat pak kuj wel pronken (Een)

    De pauwe stiet te pronken (Zuidwolde)

    Ze muggen graog pronken met aandermans veren (Zuidlaren)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...