pruun prunen, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: preun(e) (Midden-Drenthe), prune (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

  1. stokje voor het sluiten van een worst

    Prunen weurden maakt van vleerholt (Borger)

    van grote doorns of gespleten hout (Sleen)

    Bij leverworst mössen de prunen wat langer wezen as bij metworst (Nieuw Dordrecht)

    Die is zo zunig, die kan op een pruun wal soep koken

    Zie ook:
  2. ondeugend persoon, soms met haar op de tanden(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Een pruun was een klein, ondeugend, venienig kerelie (Ekehaar)

    Joppie is mor zo'n krielegie, mor deink er um, het is een preune (Hijken)

    Een pruun van een wiefie is een kwaod wiefie (Exlo)

    Prunen zint vaak eigenzinnig en ok wal een beetien ondeugend (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...