raggeln I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. peuteren, roeren, poken(Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hie zit aal in het vuur te raggeln, aans giet hum de kachel oet (Sleen)

    In een gat zitten te raggeln (Padhuis)

    Ik moet mij in het oor raggeln, het jukt mij (Sleen)

    Zie ook:
  2. Hij zit overal tussen te raggeln

    Zie ook:
  3. schoonmaken(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De kachelpiepe mut morgen eraggeld worden; hij trekt slecht (Ruinerwold)

    Zie ook:
  4. rochelen. kwalsteren(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij zat zo vol, hij raggelde an ene deur (Hoogeveen)

    Zie ook:
  5. knorren(Zuidwest-Drenthe)

    As de motte begunt te raggeln, dan nemp hij de keunen an (Ruinerwold)

    Zogauw as de keumotte begunt te raggeln, hef hij zog (Noordscheschut)

    raggen, rakeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...