raggeln II onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. lasteren, kwaadspreken(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Ze mut niet altied zo aover een aander liggen te raggeln (Kerkenveld)

    Zie ook:
  2. schelden(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij hef hum de hoed vol eraggeld (Zuidwolde)

    Raggeln is ene uutschelden en ook wel kwaodspreken (Hollandscheveld)

    Die döt niet aans as schelden en raggeln (Hollandscheveld)

    raggen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...