raggen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid
  1. schelden

    Hij döt niks as raggen en schelden (Roderwolde)

    Dat mèens dut niks as raggen op de kinder (Balloo)

    Hij hef hum de pokkel goed vol ragd (Exlo)

    Zie ook:
  2. kwaadspreken

    Zie ook:
  3. knorren(Zuidwest-Drenthe)

    Varkens ragt (Ruinen)

    Zie ook:
  4. stoken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hij zit er aid tuschen te raggen (Sleen)

    Zie ook:
  5. stoeien, raggen

    Zij raggen aoveral deurhen mit de fietse (Meppel)

    Ze zaten wat op dei aolde fietse te raggen (Barger Oosterveld)

    raggeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...