raken I sterk, werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: raoken, raeken (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. treffen, raken

    Wij kunden mit het blokgooien het blok niet raeken (Dwingelo)

    Ik stun achter de boom; hij kun mij niet raken (Ruinerwold)

    Ie hebt die man op een gevulige plek weten te raken (Hooghalen)

    Hij sprong der over zunder wat te raken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. kunnen schelen

    We kunt er niet met zitten, het rak ous niet (Zeyen)

    Zie ook:
  3. geluk hebben

    Dat hew precies raokt, wij hadden het heui net veur de bui binnen (Ekehaar)

    Zie ook:
  4. kwetsen

    Hij hef hum der toch arger met raakt as de bedoeling was (Padhuis)

    Ik har je eigelk niet raoken wilt, mor ik kun niet aans (Eext)

    Zie ook:
  5. flink eten, drinken, werken

    Hij hef hum flink raakt, hij was de andere morgen nog zeik

    Wij hebt hum goed eraakt, wij bint flink op escheuten

    Zie ook:
  6. familie zijn(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wij huuft niet hen de begrafenis, het raakt oes niet mèer

    Zie ook:
  7. geraken

    Het was zo mooi, wij raakt er gewoon niet aover uut epraot (Broekhuizen)

    As het vaeke gebeurt, raek ie der an gewend (Wapserveen)

    Hie is aordig an de drank raakt (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...