ral I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. slecht sluitend door droogte(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wat is dat hekkien ral (Padhuis)

    Zie ook:
  2. losjes(Zuidwest-Drenthe Noord)

    De krappe van de deur was ral, die mut een tik mit de haemer hebben (Wapse)

    rok II

    Zie ook:
  3. droog(Zuidoost-Drenthe)

    Mit het korenmaaien in de zommer bie dreuge en warm weer was midden overdag het koren ral en dan kuj (Barger Compascuum)

    Wat is de rogge mooi ral

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...