rammen I overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. rammen, beuken

    Hij ramde met peerd en wagen tegen de boom an (Padhuis)

    Het schip ramde de sluusdeuren (Hoogeveen)

    Daor kuj net zo hard tegenan rammen aj wilt, je komt er toch nich deur (Barger Compascuum)

    raomen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...