raodeloos bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. radeloos

    Het lop hum zo tegen, hij is der raodeloos van (Drouwen)

    Dat gemier, je zult er raodeloos van worden (Erica)

    Hij was raodeloos nao de braand (Westerbork)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...