rauzen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. wild bezig zijn

    Hij raust wat of in die aolde auto (Borger)

    Hij zit mit de schoffel in de kweken te rauzen (Fluitenberg)

    Zie ook:
  2. ergens snel, ruig en wild doorheen gaan

    Dat mèensk hef het wark aaid daon; het zal der wal wat deurhen rauzen (Oosterhesselen)

    Dat moej beter doen, ie bint er deurhen rausd (Dwingelo)

    De jongen rauzen deur het laand hen op heur ploffen (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...