wild bezig zijn
Hij raust wat of in die aolde auto (Borger)
Hij zit mit de schoffel in de kweken te rauzen (Fluitenberg)
ergens snel, ruig en wild doorheen gaan
Dat mèensk hef het wark aaid daon; het zal der wal wat deurhen rauzen (Oosterhesselen)
Dat moej beter doen, ie bint er deurhen rausd (Dwingelo)
De jongen rauzen deur het laand hen op heur ploffen (Roderwolde)