rede -s, -n, de
  1. rede, redelijkheid

    Hij is niet veur rede vatbaor (Hooghalen)

    Den wil veur gien rede staon

    Kenst hom nait tot rede brengen (Valthermond)

    Zie ook:
  2. redevoering

    Hie hef nogal een hiele rede holden (Sleen)

    Val mij niet in de rede (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...