rei I -en, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: reei(e), reei (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), reeie (Zuidwest-Drenthe Noord), r(a)ai (Kop van Drenthe)

  1. (meet)lat

    Een stucadoor bruukt een raai om te zein of alles vlak is (Roderwolde)

    Mèten mit de reie (Nieuw Schoonebeek)

    Hol de rei er mor even bij langs (Zweelo)

    reilat

    Zie ook:
  2. balk, vooral die, waaraan de stalpalen zijn vastgemaakt(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Der is een kram oet de reei, ...rei (Sleen)

    Dat mes heb ik bruukt, mor ik heb hum op de rei legd (Anloo)

    Bözzel en roskam ligt op raai (Eexterveen)

    Leg de sleutel mar op de rei in het stookhok

    Een rei boven het raom

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...