rest -en, de
  1. rest

    De rest hebben ze der zölf bijdaon (Eelde)

    Der is nog een rest van het eten overbleven (Emmen)

    De rest is veur oes (Grolloo)

    Zie ook:
  2. grote hoeveelheid

    Der zit van het jaor een rest krallen an de hulst (Geesbrug)

    Wij hebt er nog een hiele rest liggen (Sleen)

    Zie ook:
  3. groep(je)(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Wat een volk en ook een rest magies (Fluitenberg)

    Bij de schoel stiet 's aovends altied een rest jongen (Hooghalen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...