richten I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. (wederk.) zich richten

    IJ moet ok een bettien wieten, waor ij je naor richten möt (Padhuis)

    Hij richt hum hielemaole naor de plannen van zien va (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. mikken, richten

    Die schöt niet gooud, die mot beter richten (Anloo)

    IJ zetten ien gast op het èende en ien der tuschen en dan richtten ij der op

    Do mös better richten met die gasten; no lek het net of der een bere langs megen hef

    Zie ook:
  3. kijken of iets rechtstaat

    Met een touw en een stukkie holt de muur van het hoes richten (Norg)

    De keziens in de mure richten (Dwingelo)

    Zie ook:
  4. bereiken van het hoogste punt van een bouwwerk,

    De richttak stiet op het hoes, wij gaot richten (Grolloo)

    Nao het richten kwam der een tak op de nok met een fles. Dei mus kapotgooid worden (Eexterveen)

    Ze waren met dat richten allemaol dronkend (Gasselte)

    Zie ook:
  5. opzetten van de gebinten met de balken, die de middenruimte van de boerderij overspannen

    Dei schure richten is een heil feest worden (Barger Compascuum)

    Gebintwark van een boerderij mussen je richten (Ekehaar)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...