(wederk.) zich richten
IJ moet ok een bettien wieten, waor ij je naor richten möt (Padhuis)
Hij richt hum hielemaole naor de plannen van zien va (Hoogeveen)
mikken, richten
Die schöt niet gooud, die mot beter richten (Anloo)
IJ zetten ien gast op het èende en ien der tuschen en dan richtten ij der op
Do mös better richten met die gasten; no lek het net of der een bere langs megen hef
kijken of iets rechtstaat
Met een touw en een stukkie holt de muur van het hoes richten (Norg)
De keziens in de mure richten (Dwingelo)
bereiken van het hoogste punt van een bouwwerk,
De richttak stiet op het hoes, wij gaot richten (Grolloo)
Nao het richten kwam der een tak op de nok met een fles. Dei mus kapotgooid worden (Eexterveen)
Ze waren met dat richten allemaol dronkend (Gasselte)
opzetten van de gebinten met de balken, die de middenruimte van de boerderij overspannen
Dei schure richten is een heil feest worden (Barger Compascuum)
Gebintwark van een boerderij mussen je richten (Ekehaar)