riekdom -men, de
  1. rijkdom

    Het is een heile riekdom aj joe zat eerpels eten kunnen (Peize)

    Het laandhuus, de riekdom straolt er vanof (Uffelte)

    Wat een riekdom bij die neie buren (De Wijk)

    *Riekdom brengt gien geluk (Zweelo)

    Gezondheid is de grootste riekdom (Vledder)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...