rikken I onbepaald, wijs
  1. op stok gaan(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    De kiepen, die gaot al rikken (Dwingelo)

    Oenze jonge hennen begunt al te rikken (Ruinerwold)

    Fazanten rikken in de boom (Zeyen)

    Zie ook:
  2. naar bed gaan(Zuidwest-Drenthe)

    Wij gaot rikken, het is morgen weer vro dag (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  3. omheinen(Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Aj rikken wilt, moej eerst paolen anpunten (Schoonebeek)

    vreen

    Zie ook:
  4. niet stevig meer zijn(Kop van Drenthe)

    Die stoul rikt wat (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...