rinkeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. rinkelen

    Der gebeurt ok wat buten, ik heur glas rinkeln (Erica)

    Aj het heurt rinkeln, is het al kepot (Zuidwolde)

    Zie ook:
  2. vallen, rollen(Zuidwest-Drenthe)

    De pepieren zak knapte en daor rinkelden de appels over de straote (Noordscheschut)

    ringeln, riegeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...