rit I -ten, dehet
  1. rit, tocht

    Vroeger meuken wij wel ies een rit met de waogen, mor nou gao wij altied met de auto (Ekehaar)

    Ik zal je koffie inslaon, want ij hebt al een hiele rit had (Oosterhesselen)

    Wai gungen al vroug an de rit

    Zie ook:
  2. afstand

    Het is een hiele rit daor naor toe (Stuifzand)

    Zie ook:
  3. haast, drukte

    Wat hef dat meinse altied een rit (Ruinen)

    Hij hadde rit as de dardedaagse koortse (Havelte)

    Doe toch rustig an, maek niet zo'n rit, ...drokte (Dwingelo)

    Hij hef rit onder de starte (Ruinerwold)

    rit in het gat (Valthermond)

    ...rit an het gat

    Maek er toch niet zo'n rit van

    De kou het rit under de steert

    Zie ook:
  4. in

    op 't rit

    op de rit

    Ik geleuf neit dat ze der is, ze is altied op 't rit (Emmer Erfscheidenveen)

    rittel

    tjak

    Zie ook:
  5. (md), in

    bij ritten

    Bij ritten prat e mor zo wat hen (Eext)

    Zie ook:
  6. aanstellerij(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Det is niks as rit

    Die vent hef een boel rit op de staart (Hooghalen)

    Zie ook:
  7. diarree (md), in

    Het is rit wat de ko schit (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...