roek I -en, de, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: roeke (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. roek, Corvus Prugilegus

    Dei roeken mugt 's winters geern op de persbult zitten (Barger Compascuum)

    Een zwaarte roek is een dikke vogel (Roderwolde)

    Der waren krèeien, mor der zatten ok een stuk of wat roeken bij (Sleen)

    De roek is kleiner as de raof (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...