rompig bijvoeglijk naamwoord
  1. stevig, dik, groot, grof

    Hij hef een paar rompige koenen op stal staon (Hoogeveen)

    Ik vin dat gien mooie koou, die is mij te rompig (Eext)

    Oonze buurman is een rompige kerel (Nijeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...