rond I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: rond-

  1. rond

    Dat rad is niet rond (Dwingelo)

    Zien va was ook wel wat rond, mar har gien bochel

    Zie ook:
  2. Het kun er net met rond

    Zie ook:
  3. gevuld

    Hie is rond in het gezicht

    Het vei har zuk mooi rond vreten (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  4. sluitend

    Zie hadden de koop gauw rond (Eext)

    Zie ook:
  5. openhartig

    Hij kwam er rond veur uut (Kerkenveld)

    Zie ook:
  6. bekend

    Het was zo rond dat wij verhoezen gaot (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  7. afgerond

    Hij kreeg een rond bedrag (Emmen)

    Zie ook:
  8. ruim

    Een ronde week laoter kwam de brief

    Bron: H. Tiesing Zie ook:
  9. in

    in het rond(e)

    Het peerd luip aal mor in het ronde (Roderwolde)

    De geubel gung aal mor rond

    Hij hef zo lang in het ronde drukt dat e te laat kwam

    Hij keek zo wild in het rond (Eexterveen)

    Wie wilt nog een maol in het rond

    Wied in het rond vien ie nargens zuk mooi laand (Ruinerwold)

    Die juffer is een hittepetit, die kan wal op een dubbeltie in het ronde (Odoorn)

    Aj lan

    ge in het ronde loopt, woj duzelig (Ruinen)

    Hij gung met de ploug in 't ronde

    Rond

    Het is het kleinste vogeltie, dat er

    lös rondvlög (Hijken)

    Wat er rondvertelt wordt, daor kuj je wel dood an argern (Eext)

    Hij keek de kamer ies rond, mar zag hum nich (Barger Oosterveld)

    Het kind huppelt wat rond in de hof (Emmen)

    Die hef daor de heeile dag wat ronddoold (Anderen)

    Zie gungen met de liest rond (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...