rooi II -en, de, Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn
  1. greppel, sloot

    De rooi deur het veen zat vol waoter (Roswinkel)

    Zie ook:
  2. grens, scheiding

    Dat is zo ongeveer de rooi tuschen hum en mij (Sleen)

    De rooi lop niet recht tussen de percielen (Oosterhesselen)

    Eerder lag er een sloot net op de rooi; die hebt ze later dichte gooid (Ruinerwold)

    Ie moet niet wieder plogen as tot an de rooi (Hijken)

    Zie ook:
  3. (zw, zoz. md), in

    der zit gien slag of rooi an

    Dat vrommes, daor zit gien slag of rooi an (Geesbrug)

    Ze hef een jurk, der zit gien slag of rooi an (Meppel)

    raai

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...