roskam -men, de
  1. roskam

    Wij moet de pèerde met de roskam over de hoed (Stieltjeskanaal)

    As een kou het lief oet wol waarken, dan wör hum de roskam op de rug bonden (Peize)

    Wij bunden de roskamme op de rogge as het kalf niet goed lag en de koe niet much waarken (Vledder)

    Zie ook:
  2. troep aan elkaar gebonden paarden, die men naar de markt drijft

    Roskam, roskam, rikketikketik

    Een roskam en een eegtaand moej niet spaoren bij het peerd en het laand (Drouwen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...