ruien II werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. opzwellen, rijzen

    Zie ook:
  2. roeien(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ie mut ruien mit de riemen, die aj hebt (Kerkenveld)

    Zie ook:
  3. schommelen

    As kwaojongen mugge wij graag mit het pullebokkie ruien (Elim)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...