ruken overgankelijk, sterk, werkwoord, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: roeken (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. ruiken

    Die jonge hef gien kaans bij det maagien; hij mag nog niet roeken, waor zij pist (Hoogeveen)

    Wij hebt pannekoeken ebakken; het hele huus reuk er naor (Ruinerwold)

    Spruities, ik mag ze niet roeken! (Kerkenveld)

    Daor moej is an ruken; volgens mij is het bedörven (Odoorn)

    Dat pak ruukt nog naor de jeude

    Dat stunk zo, ie kunden het wel een uur in de wiend roeken (Geesbrug)

    Arme lu's pankouk en rieke lu's stront roekt ver hen (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...