schadelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. schadelijk

    Dat is schadelijk veur de gezondheid (Mantinge)

    Der bint veule medicienen mit een schaelijke bijwaarking (Wapse)

    Hij hef last van schaodelijk wild (Zeyen)

    Laach niet zo schaodelijk

    Je kunt nog niet begunnen te maaien, dat is veul te schaodelijk

    Zie ook:
  2. sneu, met schade(Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het is toen mit verdelen niet helemaole eerlijk toe egaone. Ik bin der temienzen schalijk of ekomen (Ruinerwold)

    Hij is der schaodelijk bielangs kommen (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...