schel III bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. schel, scherp

    Jaantien hef zo'n schelle stemme, ie heurt heur overal boven uut (Havelte)

    Zie ook:
  2. scheef, krom

    Die deur is zo schel, ij kriegt hum niet meer dicht (Eext)

    De ploug is schel (Zeyen)

    Een plaanke van lindenholt trök oe onmiddellijk schelle; lindenholt zit gien draod in (Zuidwolde)

    Zie ook:
  3. fel(Midden-Drenthe)

    Dat locht is aordig schel an de ogen (Beilen)

    Zie ook:
  4. met scheve kopje en schoteltjes(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord)

    Het servies is schel (Roden)

    schellig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...