scheper -s, de, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: schaoper (Zuidwest-Drenthe Zuid), scheuper (Zuidwest-Drenthe), schèuper (Zuidwest-Drenthe Zuid), scheuper II

  1. schaapherder

    De scheper is vanmörgen weer naor de heide gaon met zien schaopen (Emmen)

    Hie lop der bij as een aolde scheper

    Hij is zo lui as een scheper

    ...die iene de weg zul wiezen en toen wees hij mit zien bien

    Bron: J. Poortman Zie ook:
  2. dom persoon(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Die vent zit niet veule bij, een echte schèuper (Hoogeveen)

    Wat een scheuper van een vent (Havelte)

    ik had die meid allang een smok egeven (Hoogeveen)

    *Scheper, scheper/Hoe langer, hoe leper/Hoe wieder op 'n dag/Hoe liever as de scheper de pannekoeken (Padhuis)

    Scheper, scheper utentuut/Hef zien beste eui verbuut (Sleen)

    De eui, die had zo'n snötterige neuze/Dat is oes scheper zien boterdeuze

    Half is half, zèe de scheuper en toen har hij de hond onder de schere in plaatse van het schaop

    Het scheukt nog, zèe de scheuper en toen har hij een dooie hond in de zak

    Een goe scheper möt lui wezen

    *Reurumme, kook dunne, het is mar veur de scheper

    Bron: J. Poortman Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...