scheren I sterk, werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: schèren (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. scheren

    Sommige mannen hebt zo'n dikke baord, die mugt heur wal twie keer daags scheren (Buinen)

    Schaopen, die net escheuren bint, daor hej gien pak an

    Zie ook:
  2. Dat is eknipt en eschèuren

    Zie ook:
  3. knippen

    Ik moer even de balkens schèren

    Ie mut de hegge mooi liek schèren (Noordscheschut)

    Zie moet mij het haor nog schèren (Sleen)

    Zie ook:
  4. Zij scheert alles over ein kam (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  5. rakelings langs iets gaan

    Die vogel scheerde mij vlak over de kop (Erica)

    De zwalvies scheert over het water (Oosterhesselen)

    Een steentie over het water scheren (Pesse)

    kiskassen

    Zie ook:
  6. zich zwevend voortbewegen

    Wat scheert die reiger der mooi over (Sleen)

    Zie ook:
  7. gaan(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wij scheert binnendeur um de weg wat te bekorten (Hollandscheveld)

    Wij scheert in de richt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...