schettern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. schetteren

    Jong, schetter toch nich zo, ie zulden er doof van worden (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. schateren

    Die hadden zoveul schik, dat zie schetterden het oet (Sleen)

    Zie ook:
  3. geluid maken van vogels(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Korhoenders, die schettert (Havelte)

    De okster schettert tegen de kat (Eelde)

    De koekoek döt niks as schettern, wij zult wal regen kriegen (Emmen)

    schattern

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...