scheuren werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. scheuren

    Deur de dreugte giet de grond scheuren (Hooghalen)

    Ie kunt die stof bèter scheuren dan knippen (Noordscheschut)

    Zie ook:
  2. ploegen van heide- of grasland

    Vrouger scheurden ze de haaide mit ossen veur de ploug (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. hard trekken of werken

    Hij scheurde het boompie oet de grond (Roderwolde)

    Dat peerd mus er tegen scheuren um de wupkaar op de dam te kriegen (Eext)

    Het kalf wuur der haost ofscheurd

    Ik mus er tegen scheuren um tegen de wind in te kommen (Sleen)

    um het oet de grond te kriegen (Exlo)

    Daor mus hij aordig an scheuren

    Wat scheurt e

    Zie ook:
  4. delen

    Sommige heesters meuj stekken en aandere kunj bèter scheuren (Elim)

    Zie ook:
  5. hardrijden

    Hij scheurde mal mit die auto weg (Klazienaveen)

    Hij scheurt deur de bocht (Buinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...