schijnsel
Het schiensel van de laampe schient op het behang (Roswinkel)
Ze bint wel in hoes; der komp wat schiensel deur de gerdienen (Drouwen)
Wij zaten mooi bij het schiensel van de maon op een baankie in het bos (Ekehaar)
Hij zat bij het schiensel van de laamp te lezen (Hooghalen)