schieten I sterk, werkwoord, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: schaiten, scheiten (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), scheten (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), scheeiten (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), sch(a)aiten (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën)

  1. schieten

    Ik hebbe een lummel van een haze eschèuten (Hoogeveen)

    Ik scheute de knikker net in het koelegie (Diever)

    Hie scheut de achterste neut er of

    Op de kermis kun ie priezen scheiten (Roswinkel)

    Ik was zo kwaod, ik kun ze wel scheten (Pesse)

    De slaachter mus het zwien eerst scheiten, veurdat hij hom stak (Eelde)

    Hij mus schoven schaiten

    smieten

    Zie ook:
  2. snel gaan

    Het mes scheut mij uut de haanden (Dwingelo)

    Dat kind schöt hard in het èende

    Die kan gien broek in de liende zien hangen, of ze schöt er op of

    Zie ook:
  3. zich plotseling voordoen

    De traonen schoten hum in de ogen (Barger Oosterveld)

    Het schöt mai in de rug (Roderwolde)

    Ik schèut ien de lach (Fluitenberg)

    Der scheut heur laoter dan nog wat in het zin (Eext)

    Zie ook:
  4. een snelle beweging maken

    Ik schoot gauw even een jaas an (Eexterveen)

    Hij scheut mit een rotgaank in de klompen (Hollandscheveld)

    Hij schoot oet zien slof

    Zie ook:
  5. lopen

    Het schöt alweer mooi naor het veurjaor toe (Borger)

    As het regen gaait, kin je daor gauw naor binnen scheiten (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  6. grenzen

    De kop van de plaotse schut an de straote (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  7. loslaten

    Die koou lat de melk scheeiten (Anloo)

    Laot mor schieten, die viekoper komp wal weer en bödt vief gulden meer

    Laot det maogien toch schieten, det is toch niks veur oe (Ruinerwold)

    Ik kun het peerd niet holden, ik heb hum scheiten laoten (Westervelde)

    Aj de kaans kriegt, moej die niet schieten laoten

    Zie ook:
  8. opwerken van grond

    Wij mussen eerst even een paar dagen hen zand schieten en dan köw törf graven (Havelte)

    Zaand scheten en leem scheten (Pesse)

    Ie meut mij even wat heerdzaand scheten (Ruinen)

    Zie ook:
  9. voorschieten

    Wij zulden geld schieten

    Bron: H. Tiesing Zie ook:
  10. indikken(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    De brei was zoer, het scheut bie mekaar (Barger Oosterveld)

    De melk is dik worden en bie mekaar schoten (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  11. doorhebben

    Ik har hum allang scheuten (Buinen)

    Zie ook:
  12. doorschieten

    De robieten begunt allemaol te schieten (Geesbrug)

    deurschieten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...