schieter(d) -s, de

Ook: schijterd

  1. bangerik

    Dat jonggie duurt niks, dat is wel zo'n schieterd (Hooghalen)

    Het is toch zo'n schieterd in duuster (Drouwen)

    schiethoos

    Zie ook:
  2. armetierig beest

    Dat is gien best kaalf, het is mor een schieterd (Eext)

    IJ kunt die schieter wal holden, die wi'k niet hebben (Sleen)

    Wat een schieterie van een schaopie (Roden)

    Zie ook:
  3. bepaald persoon of dier

    Wat is die Luuksie jao een wieze schieterd worden (Hijken)

    Die koe, dat is een aolde schieterd

    Zie ook:
  4. achterwerk(Kop van Drenthe)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...