schiften werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. schiften, scheiden

    Vrogger gungen ze bij het rooien de poters en de eters drekt schiften (Hooghalen)

    Wij hebt oes even schift

    Zie ook:
  2. schiften van melk

    De mölk begunt te schiften, ik wil het niet meer hebben (Eext)

    In de hondsdaogen wil de melk geern schiften (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...