schittern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. schitteren

    Bij helder weer kun je de steerns an de locht zeen schittern (Rolde)

    Wat schittert die stienties in de bros mooi (Sleen)

    Het schitterde mij in de ogen (Klazienaveen)

    Der bint weer mensken, die schittert deur afwezigheid (Buinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...