schobber(d) -s, de
  1. dier, dat zich voortdurend schurkt

    Dat pèerd, dat is een schobberd

    Zie ook:
  2. persoon, waarvan de eigenschappen door het bn. worden aangegeven

    Wat een boom van een vent, wat een zwaore schobberd (Ruinerwold)

    Tegen die rieke schobberd kan ik neet ophoosten (Diever)

    Het is mor een arme schobber en gien rieke stinkerd (Roderwolde)

    Een grofmelige schobberd

    Zie ook:
  3. schobbejak(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wat een schobberd van een kèrel

    Partie schobbers van kèrels behandelt de vrouw as een vodde

    schobbejak

    Bron: A. Dening & Drentsche Courant Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...