schoefeln werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. schuifelen

    Het olde meinse schoefelde wat over het padtie (Dwingelo)

    Met Zuudlaorder maark is het zo drok daj allain mor schoefeln kunnen (Zuidlaren)

    Niet zo schoefeln, ie mut de benen opbeuren (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. kruipen

    De hounder schoefeln in een houkie op het rek (Roswinkel)

    Bij een onweersbui schoefelt de koenen bij mekaor

    Zie ook:
  3. sloffen

    IJ kunt wal zien dat e aolder wordt, hij schoefelt er over (Sleen)

    Zie ook:
  4. schoffelen (zoz, md, var. als bij

    schoefel

    Hie is goed en wal hen erpel schoeveln gaon

    schoffeln

    Bron: J.H. Bergmans-Beins Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...