Ook: schoedeln (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), schoekeln (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), schoggeln (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)
zich behagelijk scheuken
Ze schoegelden aal dichter naor 'nkander tou (Roderwolde)
Ik schoegelde lekker under de dekens (Eexterveen)
De hond schoekelde aal om mie tou (Valthermond)
schurken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Wij schoegelden even tegen de muur as wij jokkerij op de rug hebt (Borger)
schobben II, schoren II
schuiven, heen en weer bewegen
Die donder schoegelt zuk der mooi tussen (Roswinkel)
Hij schoegelde aal wat hen en weer (Vries)
schoddern
sloffen, schuifelen
Zie kwammen er met zien beiden nog even anschoegeln (Drouwen)
As het even kan, schoggelt e nog ien keer daags um het huus toe (Coevorden)
schoekeln