schoegeln onovergankelijk, werkwoord, zwak, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: schoedeln (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), schoekeln (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), schoggeln (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. zich behagelijk scheuken

    Ze schoegelden aal dichter naor 'nkander tou (Roderwolde)

    Ik schoegelde lekker under de dekens (Eexterveen)

    De hond schoekelde aal om mie tou (Valthermond)

    Zie ook:
  2. schurken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wij schoegelden even tegen de muur as wij jokkerij op de rug hebt (Borger)

    schobben II, schoren II

    Zie ook:
  3. schuiven, heen en weer bewegen

    Die donder schoegelt zuk der mooi tussen (Roswinkel)

    Hij schoegelde aal wat hen en weer (Vries)

    schoddern

    Zie ook:
  4. sloffen, schuifelen

    Zie kwammen er met zien beiden nog even anschoegeln (Drouwen)

    As het even kan, schoggelt e nog ien keer daags um het huus toe (Coevorden)

    schoekeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...