schoem het, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: schuum (Zuidwest-Drenthe)

  1. schuim

    Der zaat heelwat schoem op de melk (Diever)

    Ik heb er teveul zeep ingooid; het is almaol schoem (Drouwen)

    Het pèerd har wal een haand schoem tuschen de bienen (Sleen)

    Het schuum stund hum op de mond, zo kwaod was hij (Ruinerwold)

    Dat bier is dood, der zit ja gien schoem op (Eext)

    Zo vals as schoem op het waoter, ...op het gold

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...