schoeven overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. schuiven

    Ze schoeven met de damschieven (Eelde)

    Ik wil èven een pottien in de kakstoel schoeven (Meppel)

    Schoef de knippe mar op de deure (Elim)

    Zie ook:
  2. Je mot neit alles op een aander schoeven (Peize)

    Laot die man mar schoeven, hij redt zich best (Coevorden)

    Hij hef altied wal een meneier um zuk veur het wark weg te schoeven

    Zie ook:
  3. kruien

    Je moet die koor even wegschoeven (Ekehaar)

    Mes schoeven

    Za'k de koor der even oetschoeven? (Sleen)

    Zie ook:
  4. met

    liek

    vlak

    Die bulten mut neie weke allemaole nog weer liek escheuven wörden (Ruinerwold)

    De grond is al vlak eschèuven (Fluitenberg)

    Zie ook:
  5. langzaam en moeizaam gaan

    Hij mus der aordig tegen schoeven um veuroet te kommen

    Met zu'n dik stuk wind moej der aordig tegen schoeven (Gasselte)

    Ie mussen heur der langes zien schoeven! (Noordscheschut)

    Vanmorgen scheuf e nog bij ons huus langes (Ruinen)

    Zie ook:
  6. in modder schoeven

    drieven

    Zie ook:
  7. (gemene) techniek bij knikkeren

    Bij het knikkern muj niet schoeven, ij moet oet de lösse haand. Doej dat niet, dan doej gemeein (Eext)

    strieken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...