schokken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. schokken

    Non moej niet dèur alle gaten en koelen rieden, dat schokt zo (Beilen)

    De gewichten van de klok schokt

    Zie schokte van het reren (Borger)

    Zie ook:
  2. betalen

    As het neijaor west is, komt de rekens en dan moej schokken (Nieuw Dordrecht)

    Laot hum mor schokken (Anloo)

    Zie ook:
  3. sorteren met de(Zuidoost-Drenthe)

    schokker

    Ze moet mörgen eerpels schokken (Gasselte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...