schooien werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. schooien, bedelen

    Vrouger luipen der wel mensken bij pad te schooien (Eexterveen)

    Dei hond krig zat te vreten, man nog zit e altied te schooien, ...hugen (Barger Compascuum)

    Die jongs hebt hiel wat geld bij mekaar schooid (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...