schoonder(-) bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe
  1. helemaal

    Ik bin het mit oe iens, ie hebt schoonder geliek (Elim)

    Hij wus schoonderbest, dat het niet zo heurde

    Hij weet schoondergoed, dat het niet much

    Hie hef schoonder geluk had (Stieltjeskanaal)

    Mij dunkt dat ik nog schoonder weer betern kan

    schoon

    Zie ook:
  2. schoon, vet

    Een schoonder beest

    Dat heb ie schoonder bedocht

    Het was een schoonder slag van een jongkerel

    Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...