schor II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. schor

    Ze hef zuch de keel schor schreeuwd (Rolde)

    Die is nog schor van het gezing op de brulfte (Wapse)

    Hie is zo schor as een krèei (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...