schut I -ten, het
  1. schut, houten waterkering

    Der zaten vrogger schutten in de stroom (Dwingelo)

    Het water blif veur het schut staon (Padhuis)

    Zie ook:
  2. schutting(Kop van Drenthe)

    Er stun een holten schut om het schoulplaain (Roderwolde)

    Hij klom as een hart over het schut hen (Vries)

    Zie ook:
  3. houten schot(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Under het eerpelkrabben hebt de krabbers schoft en dan zit ze aachter het schut te schoften (Eext)

    Ze zaten op het laand achter het schut te koffiedrinken (Exlo)

    Zie ook:
  4. beschutting(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ien het schut van de hège kunne wij wel ies vrogge eerpels verbouwen (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...