schutten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. door een sluis (laten) gaan

    Wij mussen opschieten, aans kow niet meer schutten

    Nao zes uur 's aovends weur der gien schip meer schut (Nieuw Amsterdam)

    Wie lagen veur het sluus te wachten om te schutten (Emmer Erfscheidenveen)

    Schippers hebt een hekel an schutten; het kostte tied en braacht niks op (Eexterveen)

    Zie ook:
  2. opsluiten van loslopend vee

    Vai, dat losluip, wur schut (Zuidlaren)

    As de biest oet het laand breuken bint, dan wordt ze schut (Borger)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...