siepeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. sijpelen

    Het water siepelt bij de mure langes (Zuidwolde)

    siepelt deur het dak (Weiteveen)

    De kraon siepelt wat (Westervelde)

    Zie ook:
  2. licht regenen, motregenen

    Het brengt niet veul an, mor het siepelt aal mor wat deur (Anloo)

    Aj de was niet wèer nat wilt hebben, moej het van de liene halen, want het begunt te siepeln (Hooghalen)

    Helderweg regen dut het nog niet, mor het begunt al te siepeln (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...